DUITS BESTUUR
Nadat Nederland op 14 mei 1940 had gecapituleerd trad meteen het Duitse militair bestuur onder een Militärbefehlshaber in werking. Dat duurde maar even, want al met Decreet van 18 mei 1940 werd dit militaire bestuur door Hitler vervangen door een civiel bestuur. In de persoon van de van oorsprong Oostenrijkse nationaalsocialist Arthur Seyss-Inquart benoemde Hitler hem tot Reichskommissar für die besetzten niederländischen Gebiete. Dat geschiedde omdat Hitler hechtte aan een primaat van de politiek boven die van het militaire in bezet Nederland en de Duitse leiders beoogden daarmede een snelle integratie van Nederland in het z.g. Derde Rijk te kunnen bewerkstelligen. De Reichskommissar trad in functie per 25 mei 1940.
De Eerste en Tweede Kamer en de Raad van State werden meteen buiten werking gesteld. De bestaande lagere overheden (Provinciale Staten en de gemeenteraden) bleven eerst nog volledig intact; per 1 september 1941 werd echter bij Verordening 152/1941 ook aan hen de bevoegdheden ontnomen.
De Reichskommissar ‘regeerde’ hoofdzakelijk per Verordnung / Verordening. Hij maakte snel werk van zijn taakstelling en zijn ‘alleenheerschappij’ over Nederland; zijn eerste Verordening verscheen al op 29 mei 1940 en tezamen met ‘Bekendmakingen’ en ‘Uitvoeringsbesluiten’ zouden er gedurende de komende oorlogsjaren nog vele honderden over vele uiteenlopende onderwerpen volgen.
Er is welhaast geen onderwerp te bedenken, waaraan gedurende de oorlog via een Verordening ‘geen aandacht’ is geschonken; van het houden van postduiven, het maken van foto’s/films, het hulp verlenen aan buitenlandse militairen, het luisteren naar buitenlandse radio-uitzendingen, wapenbezit, distributie van goederen, deviezenhandel, enz. enz. Voor een aantal begrijpelijk, maar…
(Aantal Verordeningen in 1940: 246; in 1941: 236; in 1942: 153; in 1943: 122).
VORDERING MOTORVOERTUIGEN
Enkele van de Verordeningen betrof de REGISTRATIE (Verordening dd. 3-7-1940 nr. 39) en de VORDERING van VRACHTAUTO’S en TRACTOREN (Verordening dd. 22-8-1940 nr. 110) door Duitse autoriteiten in het kader van een 4-jarenplan (door Beauftragte für das Kraftfahrwesen für die Niederlande). Op grond van de eerstgenoemde verordening had elke gemeente al gauw na het begin van de bezetting een opgave moeten verstrekken van het personen- en vrachtautobezit (particulier en/of bedrijf). Duitsland had een grote behoefte aan dergelijke voertuigen i.v.m. de oorlogsvoering en de hierbij ontstane verliezen aan transportmiddelen.
Twee Erpse eigenaars van voertuigen werden hiervan al in de herfst 1940 de dupe, en wel:
J. Sevriens, Kerkstraat 136, zag zijn Chevrolet 1936, laadvermogen 1,5 ton, gevorderd worden – schadeloosstelling fl. 1.400,– en
J.Kuipers, C.19 te Keldonk zijn Chevrolet met open laadbak, 1937, laadvermogen 4 ton, schadeloosstelling
fl. 1.750,–.
De beide vergoedingen werden al in mei 1941 via de burgemeester van Erp met de gedupeerden afgerekend.
De drie vrachtrijders-expediteurs in Erp – Piet v.d. Bosch, Jan Verbakel en Haske Verstegen – bleven verschoond van de vordering van hun vrachtauto; het was hun enige middel van bestaan. Zij bleven eigenlijk de gehele oorlog door wel rijden. Piet v.d. Bosch nam op zeker moment toch het zekere voor het onzekere; hij zette zijn vrachtwagen, ontdaan van de wielen, welke hij verborg, op blokken. En dan kom je ook als bezetter niet ver!
J. Sevriens beschikte over zo’n 1,5 tons truck Chevrolet
INLEVERING RADIOTOESTELLEN
We moeten wel beseffen, dat bij het begin van de Duitse bezetting nog veel huishoudens in Nederland niet in het bezit waren van een radiotoestel. Heel veel nieuws werd, na gelezen zijnde in de krant of gehoord hebbende op de radio, gewoon doorverteld; een soort plaatselijke tamtam.
Vóór en tijdens de oorlogsjaren was de radio hét massamedium bij uitstek gebleken. In Duitsland speelde de radio al vanaf begin jaren dertig een essentiële rol in de nationaalsocialistische propaganda. Zodra Hilversum – waar de Nederlandse radiozenders stonden – was bezet, werd dan ook snel de Nederlandse radio onder Duits toezicht geplaatst en uiteraard om er voor eigen doeleinden gebruik van te maken.
Al kort na de bezetting in mei 1940 kwam er m.b.t. het luisteren naar de radio een Verordening en wel dd. 4-7-1940; “ter bescherming van de Nederlandse bevolking tegen onjuiste berichten” was het smoesje. Er mochten alleen uitzendingen beluisterd worden, welke uitgezonden werden door zenders binnen het door de Weermacht bezette Nederlandse gebied of vanuit het Duitse Rijk. Straf bij luisteren naar andere zenders: ten hoogste twee jaar gevangenis, dan wel een hoge geld- boete en uiteraard het radiotoestel verbeurd verklaard.
Per januari 1941 hadden naar schatting ruim een miljoen Nederlanders een radiotoestel. Per die datum werd met Verordening dd 19-12-1940 nr. 232 het z.g. Luistergeld (een soort belasting op het bezit van een toestel en te mogen luisteren naar de radio) ingevoerd en stond iedere legale radiobezitter geregistreerd (met latere gevolgen).
Het mes sneed aan twee kanten: belastingopbrengst én registratie van de radiobezitter.
Verder werden in januari 1941 de omroepverenigingen vervangen door één staatsomroep onder NSB-leiding.
Ondertussen bleven veel Nederlanders ondanks de strenge verboden gewoon luisteren naar de zenders uit Engeland. Naast de BBC was dat twee keer per dag een kwartier lang Radio Oranje, de officiële zender van de uitgeweken Nederlandse regering; eerste uitzending op zondag 28-7-1940. De sterke, moed gevende, toespraken van koningin Wilhelmina uit Londen werden veel beluisterd en doorverteld; zij gaven hoop en moed. Doch… een doorn in de ogen van bezetter en collaborateurs en het besef, dat de poging van de Duitsers om de Nederlanders via de radio voor zich te winnen was mislukt
Dus kwam per Verordening van 13-5-1943 de Duitse ingreep; de “tijdelijke inbeslagname” van de radiotoestellen – een verplichte inlevering van alle radio’s.
De inlevering ervan zou echter ook gedeeltelijk mislukken. In het gehele land werden in eerste instantie ruim 700.000 toestellen ingeleverd; door huiszoekingen en dreiging met zware straffen, en via de Luistergeldregistratie wist men wie in het bezit was van een toestel, nam het aantal ingeleverde radio’s toe tot ca. 800.000.
Maar duizenden radio’s verdwenen onder vloeren of achterin kasten en er werden allerlei radio-ontvangers in elkaar geknutseld om clandestien naar de radio te kunnen blijven luisteren; zij belandden in de illegaliteit.
De aanleiding voor de Duitsers om het inleveringbevel uit te vaardigen was een grote landelijk staking eind april-begin mei 1943. Na een oproep van de bezetter, dat alle voormalige Nederlandse militairen alsnog drie jaar na dato als krijgsgevangenen naar Duitsland moesten, braken er spontaan stakingen uit. De werkonderbrekingen duurden tot en met 5-6 mei 1943 en werden met grof geweld onderdrukt. In totaal vielen er bijna tweehonderd doden. Volgens de nazi’s werden de Nederlanders opgehitst tegen de Duitsers via de uitzendingen van Radio Oranje. Om dit ‘probleem’ op te lossen moesten de radio’s worden ingeleverd.
In de gemeente Erp moesten de radio’s ingeleverd worden / afgegeven op het gemeentehuis, waar ze door ambtenaren en politie onder afgifte van een inleverbewijs in ontvangst werden genomen. Ze werden de gehele verdere oorlogsperiode aldaar opgeslagen in de – sedert 12-8-1942 niet meer in gebruik zijnde – raadszaal. Al snel na beëindiging van de oorlog konden de eigenaren hun toestel weer komen ophalen. In het gemeentelijk archief van Erp zijn hierover geen stukken meer aanwezig – geen overzichten van de ingeleverde toestellen ed.
Ooit een modern radiotoestel
DISTRIBUTIE
Zowel in de Eerste Wereldoorlog als in de Tweede Wereldoorlog bestond in Nederland een systeem van ‘distributie’, waarbij vele levensmiddelen en andere ge- en verbruiksgoederen gerantsoeneerd waren, “op de bon” in de volksmond.
Aan een dergelijke rantsoenering viel, vooral gedurende de Tweede Wereldoorlog, ook in ons land niet te ontkomen en slechts enkele goederen bleven in die oorlogsjaren ervan uitgezonderd.
De organiserende overheid had de taak een regeling te treffen en te onderhouden om de veelsoortige schaarse goederen, en dan vooral de eerste levensbehoeften, de levensmiddelen, maar ook kleding, schoeisel, zepen, snoepgoed, tot fietsbanden toe, zo rechtvaardig mogelijk over de bevolking te verspreiden; voor iedereen in dezelfde verhoudingen. Het werden uiteindelijk diep ingrijpende maatregelen, want nagenoeg alle artikelen, waaraan in het dagelijkse leven behoefte was, gebruik van werd gemaakt, kwamen tijdens de oorlogsjaren in de “distributieregeling” terecht.
De Nederlandse regering had – met vooruitziende blik – al voor het uitbreken van de oorlog voorbereidende maatregelen getroffen en dit vast gelegd in de Distributiewet 1939 van 24 juni 1939, houdende regels teneinde in geval van oorlog, oorlogsgevaar of andere buitengewone omstandigheden een doelmatige distributie van goederen in het belang van volkshuishouding, landsverdediging en veiligheid van niet-militaire personen of lichamen mogelijk te maken De datum van inwerkingtreding was nog niet vastgesteld.
Organisatorisch werd de regeling gelegd in handen van het Centraal Distributie Kantoor (C.D.K.), van waaruit geheel Nederland werd bediend. Elke gemeente vormde een Distributiedienst en het was toegestaan, dat meerdere gemeentelijke diensten te samen optrokken en een “kring”vormden. De gemeente Erp ging – op afspraak met buurgemeenten – behoren bij de Distributiekring Sint- Oedenrode, die de inwoners van distributiemateriaal als stamkaarten en bonnen voorzag en de nodige voorlichting gaf. Op vooraf gepubliceerde tijden hielden medewerkers van dit bureau dan zitting en moesten de inwoners hun nieuwe, nog voor gebruik aan te wijzen, distributiebonnen komen afhalen; in enkele dagen verscheen daar dan een groot aantal mensen uit Erp, Boerdonk en Keldonk. Dit distributiekantoor was dan in het café van Christ van Veghel op Schansoord (het latere café van Piet Verkuijlen).
De regeling bleef de gehele oorlogsperiode, en ook nog meerdere jaren erna, in handen van de Nederlandse overheid; de Duitsers bemoeiden zich er alleen mee, voor zover en wanneer hun belangen in het geding kwamen.
En dat belang manifesteerde zich steeds; de gehele oorlog door vorderde de bezetter bv. ten behoeve van eigen aanwending (bevolking, industrie) grote delen van de oogsten (granen, aardappelen, suikerbieten, groenten). Die gevorderde kwanta gingen dan Linéa recta Duitsland om aldaar verwerkt en gedistribueerd te worden
Om aan distributiebonnen te komen moest men in het bezit zijn van een zogenoemde door de overheid verstrekte Distributiestamkaart; iedere Nederlander diende daarover te beschikken. De Eerste Distributiestamkaart werd vlak voor het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog in Nederland ingevoerd. De kaart uitwisselen met anderen (zelfs familieleden) was verboden.
De Tweede Distributiestamkaart werd door de Duitse bezetter, met een vooraf bedachte opzet, op 4 december 1943 ingevoerd om de duizenden in den lande verblijvende onderduikers van de voedselvoorziening af te snijden. Deze mensen zaten veelal ondergedoken, omdat zij niet voor de Duitse bezetter wilden werken in Duitsland (Arbeidsinzet) of omdat zij vanwege verzetsactiviteiten gezocht werden. Wie immers geen stamkaart had, kon geen bonnen krijgen en dus ook geen voedsel en andere goederen kopen. Om aan deze Tweede Distributiestamkaart te komen, moest men zich eerst bij de overheid melden met het Persoonsbewijs. Was dit in orde (er waren wel vervalsingen in omloop), dan kreeg het Persoonsbewijs en de Stamkaart een controlezegel opgeplakt. Zat men ondergedoken (deze mensen hadden veelal een vervalst Persoonsbewijs), dan kon men zich niet legaal melden en dus verkreeg men geen stamkaart en dus ook geen distributiebonnen. Verzetsgroepen gingen dan ook tijdens de oorlog nogal eens over tot het overvallen van de kantoren, waar de bonnen en/of de controlezegels bewaard werden. De alzo verkregen bonnen werden verdeeld onder onderduikorganisaties en personen die onderduikers hadden, zodat men voedsel voor de onderduikers kon kopen.
Bij de uitreiking van de distributiebonnen werd hiervan een aantekening gemaakt op de stamkaart. De bonnen moesten dan weer worden ingeleverd in de winkels bij aankoop van de goederen/gerantsoeneerde producten. Zonder inlevering van de bonnen mochten de winkeliers – op straffe – geen gerantsoeneerde goederen verkopen. De bonnen waren geldig gedurende een bij algemene publicatie (o.a. de dagbladen) bekend gemaakte periode. Voor de winkeliers betekende het stelsel een enorme administratieve belasting; gelijksoortige bonnen (voor boter, kaas, brood, linnengoed, kleding, schoeisel, snoepgoed enz. enz) moesten afzonderlijk op vellen worden geplakt en ingeleverd om weer nieuwe aanvullingen voor de winkel te kunnen verkrijgen. Een ontzaglijke rompslomp, maar onvermijdelijk.
Het product, dat als eerste onder de nieuwe wet viel was op 11 oktober 1939 de suiker, in januari 1940 gevolgd door erwten. En dan volgt vanaf de inval van de Duitsers in mei 1940 in een gestaag tempo zowat alles wat in een huishouden en bedrijven ge- en verbruikt werd. Heden ten dage in onze met overvloed overladen maatschappij bijna niet voor te stellen; nagenoeg niets was zonder distributiebon te verkrijgen en dan ook nog ten zeerste met ‘mondjesmaat’.
De schaarste aan veel artikelen was na de bevrijding niet meteen opgelost en bleef in een aantal gevallen nog enkele jaren voortbestaan. Met de koffie werd in 1952 als laatste de distributie afgesloten.
Gedurende de Hongerwinter (september 1944 tot/met mei 1945 in het landsdeel boven de rivieren) waren er nog genoeg bonnen in omloop, maar er was door de Duitse blokkade en het wegvallen van het spoortransport niet voldoende voedsel meer in West-Nederland. Daarom trokken tienduizenden mensen vanuit de steden naar het oosten en noorden van Nederland, in de hoop nog iets te kunnen kopen. Gedurende deze tochten werden honderden kilometers te voet of per fiets afgelegd. In de Hongerwinter stierven meer dan 20.000 Nederlanders de hongerdood.
Afgezien van deze in genoemd landsdeel was er gedurende de oorlogsjaren in Nederland geen hongersnood. Bovendien bestond er een groot verschil, wonende in ‘de grote stad’ of op het platteland; daar was altijd wel iets extra’s te versieren, men hielp elkaar. Een kannetje melk, een pondje meel om zelf brood te bakken, eigen moestuintje enz.
Een ander verschijnsel – hoewel niet van zeer ingrijpende aard, maar heden ten dage moeilijk voor te stellen – was het feit, dat er van mei 1940 tot mei 1945 geen sinaasappelen en bananen en ook wel andere zuidvruchten verkrijgbaar waren. Door de afsluiting, de blokkade van alle Duitse havens en die van de door de Duitsers bezette landen door de geallieerde zeemachten kon er niets ingevoerd worden. De jongere kinderen wisten dan ook niet wat dit voor vruchten waren. Pas na de bevrijding maakten ze er kennis mee. Één keer gedurende de gehele oorlog werden er op de lagere scholen sinaasappelen uitgereikt. Een grote partij, geschonken door het neutrale Zweedse Rode Kruis, bereikte na instemming van de Duitse bezetter en de geallieerden per schip de haven van Rotterdam; van daaruit werd de lading naar rato van schoolgrootte, in het voorjaar 1944, verdeeld over geheel Nederland. Sinds mei 1940 voor veel kinderen de kennismaking met “de sinaasappel”. En daarna: toch nog maar weer een jaartje wachten.
Door een tekort aan allerlei grondstoffen werd ook vaak overgegaan tot de fabricage van surrogaatmiddelen. Voorbeelden hiervan zijn o.a. boter, snoepgoed, zeep, tabak (met de z.g. “eigen teelt”). Tijdens de oorlog gewoon vervangers en veelvuldig gebruikt.
Aanwijzingen van burgemeester H. Verheijen voor het aanvragen van de eerste distributiekaart, 29 augustus 1939. De kaarten werden uitgereikt in het toenmalige parochiehuis van Erp op 31 augustus 1939.
De eerste distributiestamkaart van Lambertus Arts, afgegeven op 18 oktober 1939
Distributiebonnen voor voedingsmiddelen
Enkele Erpenaren waren in dienst van het kantoor van de Distributiekring Sint-Oedenrode
Andere Erpenaren in dienst van de kring waren: Marietje de Beye, Willie Brouwers, Jaantje de Groot, Corrie Jong. Bertha Sleegers, Jan en Toos Verheijen.
DE ARBEIDSINZET – VERPLICHTE TEWERKSTELLING IN DUITSLAND
Voor de oorlog werkte al een groot aantal Nederlanders vrijwillig in Duitsland; in Nederland was er te weinig werk, terwijl in Duitsland zich een ruime werkgelegenheid voordeed. Duitsland was bezig zich sterk te herbewapenen, had te maken met een aanzienlijk verhoogde productie van allerlei (oorlogs-) materialen en dus met een grotere vraag naar arbeidskrachten. Vooral uit de grensstreken vonden veel Nederlanders emplooi in het buurland.
Daarbij ontstonden ook nog de noodzakelijke vervangingen van de vele jonge Duitse mannen, welke in het nieuwe Duitse leger waren opgenomen en gemist gingen worden in de industriële processen aldaar.
Al een maand nadat de Duitsers Nederland waren binnengevallen, verscheen de eerste openbare aankondiging. Hierin werden werklozen opgeroepen om zich voor werk in Duitsland te melden. De bezetter ging er vanuit dat de Nederlanders dat vrijwillig zouden doen. Toen bleek, dat dit nauwelijks het geval was, veranderde de aanpak van de Duitsers en gingen zij over tot dwang: zij verplichtten de Nederlandse mannen in de leeftijd tussen de zeventien en veertig jaren te gaan werken in Duitsland en bij weigering volgde er straf. Eenzelfde aanpak volgde ook in andere bezette landen.
Op 28 februari 1941 werd de Verordening nr. 42 betreffende de verplichting tot het verrichten van diensten en de beperking ten aanzien van het veranderen van betrekking afgekondigd. Deze verordening, geheel in strijd met het volkenrecht, vormde de basis voor de arbeidsinzet in Nederland en de verplichte tewerkstelling in Duitsland en de bezette gebieden. Aanvankelijk vond deze plaats via de Nederlandse arbeidsbureaus die allerlei dwangmiddelen hadden om met name werklozen te ronselen.
Nadat eind 1941 de Duitse kansen door geallieerde successen slechter werden, werd het beleid gewelddadiger. Bedrijven werden uitgekamd, jonge mannen jaargangsgewijs opgeroepen en tenslotte vonden razzia’s en klopjachten plaats.
De naar Duitsland overgebrachte mannen werden tewerk gesteld op velerlei locaties; van als knecht op een boerderij, omdat de zonen van de boer dienden in het Duitse leger, tot heel veel in fabrieken en werkplaatsen. Geen ongevaarlijk werk, daar de geallieerde luchtmachten met regelmaat industriële complexen bombardeerden en dus ook de dwangarbeiders konden treffen, hetgeen nogal eens voorkwam.
Veel opgeroepen mannen maakten gebruik van een nieuw fenomeen: “de onderduik”; zij verdwenen deels uit de samenleving, trokken zich in een verschuiling terug en bleven vooral in de luwte.
Meer dan tien miljoen buitenlandse dwangarbeiders verbleven zo tussen 1940 en 1945 in Duitsland en de door Duitsers bezette gebieden. Ruim een half miljoen van hen waren Nederlanders en zij kwamen terecht in alle uithoeken van het Derde Rijk. Als gevolg van slechte huisvesting (b.v. in Arbeitserziehungslager, concentratiekampen voor dwangarbeiders), gezondheidsproblemen (nogal eens T.B.C.), arbeidsongevallen of bombardementen kwamen er, naar schatting van het Rode Kruis, 30.000 landgenoten om het leven. Een onbekend aantal kwam terug met blijvend lichamelijk of psychisch letsel.
Na een half jaar tewerkgesteld te zijn geweest, kreeg men enkele weken verlof. In het begin keerde een groot aantal daarna niet meer terug, doch dook onder. Al na korte tijd reageerden de Duitsers met een nieuwe maatregel. Een andere Nederlander b.v. kameraad van de verlofganger, moest garant staan voor diens terugkeer. Werd daaraan niet voldaan dan mocht de garantsteller zelf niet meer met verlof naar huis.
Gedwongen tewerkstelling in Duitsland veranderde ook het leven in bezet Nederland vanaf eind 1942 in hoge mate. Doordat veel mannen op dat moment in Duitsland werkten, waren er minder arbeiders in Nederland beschikbaar. Dit had een negatieve werking op de economie in Nederland. Ook het gezinsleven veranderde drastisch; de vrouwen van de tewerk- gestelden kwamen er alleen voor te staan en moesten alleen voor het huishouden en de kinderen zorgen.
Ook vanuit Erp moesten meerdere mannen naar Duitsland vertrekken en gelukkig zijn zij ook allemaal weer heelhuids teruggekeerd. Er is geen overzicht bewaard gebleven van degenen, die ‘afreisden’. In ieder geval hoorden twee zoons van boswachter Marinus v.d. Laar aan de Gemertsedijk tot de groep.
De meeste dwangarbeiders begonnen na de capitulatie van Duitsland, in mei 1945, aan hun terugreis naar Nederland. Velen van hen arriveerden in de maanden juni en juli 1945.
Propaganda-aanplakbiljetten voor vrijwillig werken in Duitsland
Geen propaganda meer, maar … dwang
DE ARBEIDSDIENST (voor jongeren)
In dan was er nog een andere “tewerkstellingsregeling”, de Nederlandse Arbeidsdienst (N.A.D.); deze was gebaseerd op de Verordening van 23-5-1941, nr. 97; als een soort ‘dienstplicht’ moesten jonge mannen en vrouwen een ‘ereplicht’ vervullen met het verrichten van werkzaamheden, welke tot algemeen nut strekten. Leeftijdsgrenzen: vanaf achttien tot 25 jaar. Voor de huisvesting van de jongelui werden diverse kampen opgericht, van waaruit vele soorten werkzaamheden werden opgezet.
Draagspeld en kraaginsigne van de N.A.D.-er
VERDUISTERING van gebouwen, vervoermiddelen enz.
Verplichte verduisteringsmaatregelen kwamen er al in juli 1940, zoals gebruikelijk via een Verordening (nr. 34 van 4-7-1940 en nr. 212 van 23-11-1940) en de bezetter meende er allerlei redenen voor te hebben. Deze eerste maatregelen werden tijdens de latere oorlogsjaren nog verder aangescherpt. De plicht tot verduisteren gold voor iedereen, niemand uitgezonderd.
De bedoeling van de verduisteringsmaatregelen was om te voorkomendat geallieerde bommenwerpers hun weg naar Duitsland zouden vinden en de verlichte steden en dorpen als oriëntatiepunten bij hun navigatie zouden kunnen gebruiken. Maar in het eerste oorlogsjaar was er maar een geringe activiteit in de lucht boven ons land.
De maatregel was echter wel ingrijpend. In de praktijk betekende verduistering dat de burgers verplicht waren te voorkomen dat door ramen of andere openingen licht naar buiten kon schijnen; geen kiertje licht werd toegestaan, ook niet voor kortere tijd. Gewoon in het donker, alles. De luchtbeschermingsdienst en de plaatselijke politie zagen erop toe dat de verduistering volledig werd toegepast.
Was er buiten toch licht te zien dan werd de bewoner van het pand gesommeerd de ramen te blinderen. Dit blinderen gebeurde niet met conventionele gordijnen, maar met zwarte verf of (meestal) met zwart papier. Alle ruiten werden met dit zwarte papier afgeplakt. Hierdoor lekte er nauwelijks een straaltje licht naar buiten. Maar niet alleen de verduistering van gebouwen; de straatverlichting werd niet meer ontstoken, de verlichting van auto’s en fietsen was minimaal en mocht maar heel weinig licht uitstralen. Auto- en fietslampen kregen een zwart kapje met een minimale lichtgleuf, waarvan de afmeting was voorgeschreven; en inderdaad je zag maar heel weinig.
Onze welbekende fabriek van
gloeilampen in het zuiden Een ander model
van het land speelde erop in
“AVONDKLOK”, ook wel Spertijd genoemd
is de tijd waarbinnen iets verboden is, bv. de uren, waarin de bevolking (’s nachts) niet op straat mocht zijn.
Ook deze maatregel is weer tot stand gekomen via een Verordening.
De spertijd/avondklok liep van 20.00 uur tot 04.00 uur in de ochtend van de volgende dag. Deze spertijd lag echter niet vast. Op elk willekeurig moment konden de spertijden worden aangepast, als omstandigheden daartoe aanleiding gaven. Degenen die moesten werken gedurende de spertijd (zoals mensen van de brandweer, politie, Luchtbeschermingsdienst, artsen) hadden een extra vergunning van de Duitsers nodig. Zo’n vergunning werd een Sonderausweis of kortweg Ausweis genoemd, die bij het persoonsbewijs bewaard moest worden.
De termijn kon worden aangepast als de situatie op straat dit noodzakelijk maakte, zoals bij ernstige onrust of als strafmaatregel bij sabotageacties van het verzet en dan opgelegd aan een gehele stad of gemeente c.q dorp. Voorbeelden zijn: vanaf 18 uur tot de volgende morgen 6 uur. Wie buitenshuis werd betrapt na het ingaan van de avondklok, kon rekenen op een straf (korte hechtenis, proces-verbaal).
Als er weer eens – na acht uur in de avond – een vliegtuig was neergestort kon men daar eigenlijk niet naar gaan kijken; de ‘Avondklokregeling’ stond dat niet toe. Men werd verondersteld binnen te zijn en te blijven. Toch kwamen er meestal veel buurtbewoners en andere belangstellenden naar de crashplaats. De plaatselijke politie en Luchtbeschermingsdienst hield hen dan wel vanwege explosiegevaar op enige afstand. Al gauw kwam dan een Duitse bewaking, welke de “toeschouwers” op nog grotere afstand zette, maar geen van de diensten hanteerde het ‘Avondklokgebod’.
FIETSENVORDERINGEN
In juli 1942 confisqueerde het Duitse bezettingsleger ongeveer 100.000 fietsen van Nederlandse burgers. In sommige gevallen werd ervoor betaald. Ze werden in feite gewoon afgenomen. De fietsen moesten in goede staat zijn; was dit niet het geval dan werden de kosten van reparaties verhaald op de voormalige eigenaar. Alleen mensen die voor de uitoefening van hun beroep hun rijwiel niet konden missen kwamen in aanmerking voor een vrijstelling. (politie, brandweer, artsen ed.).
Alleen gemeenten met een inwoneraantal van meer dan 10.000 personen moesten gehoor geven aan het bevel. Erp was dus vanwege het lagere inwonertal van de vordering verschoond.
In de latere oorlogsjaren werd als strafmaatregel, bv. tegen sabotageacties van het verzet, aan een geheel dorp of gemeente wel eens de “leveringsplicht” van een groot aantal fietsen opgelegd. Aan de gemeente dan de keuze hoe aan het gevraagde aantal te komen.
BESCHERMING DUITSE OBJECTEN
Met als onderwerp Bewaking Weermachtsgoederen” richtte de Commissaris van de Provincie Noord-Brabant zich in een circulaire dd. 10-10-1942 tot de burgemeesters in zijn provincie over de instelling van een dienst ter bewaking van objecten, welke voor de Duitse Weermacht of het Nederlandse volk van belang zijn. Gebleken was namelijk, dat het aantal sabotagedaden tegen velerlei objecten was toegenomen; en niet alleen tegen Duitse.
Hij doelde op gebouwen en terreinen van de Wehrmacht (Duits), maar ook op Nederlandse distributiekantoren en –bureaus, arbeidsbureaus, opslagplaatsen van materialen (later o.a. de ingeleverde radio’s). Als voorbeeld: het Duitse leger had in het Peelgebied meerdere opslagplaatsen voor stro. Regelmatig werd daarin brand gesticht en niet enkel vanuit het verzet en gingen deze voorraden verloren.
Als reactie op de circulaire werd in nagenoeg elke Brabantse provincie een Bewakingsdienst tegen sabotage opgericht. De burgemeester van Erp deed hiervan bericht aan zijn inwoners met een Bekendmaking van 14-1-1943. Hij deed een beroep op de mannelijke inwoners van Erp om zich, in het belang van het volk en de Erpse inwoners, vrijwillig beschikbaar te stellen voor deze dienst ter bescherming van gevaar lopende objecten. Dat hoefden ze niet voor niets te doen: de vergoeding was vastgesteld op een fl. 0,50 per uur – later verhoogd tot fl. 0,75 per uur. Indien niet voldoende vrijwillige aanmeldingen, dan zou van Duitse zijde personen worden aangewezen. De meeste burgers vonden het toch wel enigszins vreemd; “dè zu zelluf op dur spulle lette” hoorde men wel eens.
De ‘wachtdienst’ zou worden beschouwd als een nevenorganisatie van de Nederlandse Politie en de dienstdoenden gingen een witte armband dragen met opschrift Bewakingsdienst met het gemeentestempel. Vier personen meldden zich vrijwel direct vrijwillig en dan volgden nog dertien aanwijzingen; kort daarna een viertal ontslagen, terwijl nog twee nieuwe leden werden aangewezen.
Met brief van 10-4-1943 werd de Duitse Ortskommandantur te ’s-Hertogenbosch verwittigd van hetgeen in Erp was geschied. Door deze Ortskommandantur werd met brief van 3-5-1943 een object op Erps grondgebied aangewezen, namelijk van de fa. Grard v.d. Heyden van Schansoord te Erp, omvattende een opslag van ong. 400.000 kg stro bestemd voor de Duitse Wehrmacht en gelegen te Keldonk (in de buurt van de kanaaldijk, links van de weg naar de Hoolbrug). De burgerwacht, sterkte zes man (inclusief aflossingen) zo spoedig mogelijk in te stellen. Dat werd meteen gerealiseerd en de bewaking ving aan op 3-5-1943 te 20 uur. Wachtschema voor drie personen – zes uur op, zes uur af. Per 7-5-1943 werden de wachttijden al aangepast n.l. dagdiensten door een persoon en nachtdiensten door twee personen.
Op 28-8-1943 door de gemeente Erp per brief aan de Ortskommandantur gemeld, dat fa. G. v.d. Heyden had medegedeeld, dat het opgeslagen stro niet meer van de Wehrmacht is. De wachtdienst was als gevolg daarvan al per 19-8-1943 om 20 uur gestopt.
De wachtdienst werd ook nog ingezet gedurende 161 uren van 20 tot 27 juni 1943 ter bewaking van twee zware motoren, afkomstig van een te Boerdonk neergestorte Lancaster-bommenwerper.
Medio 1943: de uitgesproken wens om ook de in het gemeentehuis opgeslagen radiotoestellen te gaan bewaken. Hierop werd niet ingegaan.
Per 2-5-1944 werd de bewaking van het object te Keldonk hervat – tot medio september 1944.
September 1944 – na de bevrijding geen behoefte meer aan bewaking; de wachtdienst opgeheven.
TEWERKSTELLING OP FLIEGERHORST VOLKEL
De Fliegerhorst Volkel werd aangelegd door de Duitsers. Ze begonnen ermee half augustus 1940 en in de lente van 1941 was de basis gereed. Maandenlang hadden duizenden arbeiders uit vele streken van ons land eraan gewerkt. Op allerlei gebied waren aannemers ingeschakeld. De arbeiders werden met bussen over verre afstanden aangevoerd. Ook vele werklui uit onze streek, in dienst van bouw-, grond-, installatie- of ander soort bedrijven vonden er emplooi. Collaboratie, de vijand helpen? Natuurlijk niet – hun gezinnen moesten ook onderhouden worden, te leven en brood op de plank hebben.
In de loop van de volgende maanden en jaren vervulde het vliegveld verschillende functies, waaronder uitwijkveld en dagjagerbasis.
Natuurlijk wisten de geallieerden in Groot-Brittannië van het bestaan ervan, maar grote bombardementen werden er de eerste jaren niet op uitgevoerd. Dat gebeurde pas op 8 maart 1944 overdag, toen een vloot van 95 bommenwerpers van de Amerikaanse luchtmacht (USAAF) het veld aanviel. Voor de inwoners van de dorpen er omheen een totaal nieuwe ervaring.
Maar de schade moest wel hersteld worden: en liefst heel snel. De bomkraters moesten vlug weer met zand en puin worden opgevuld, de gaten in de startbanen idem, het veld geëgaliseerd enz. Heel veel handwerk met paard en kar en de schop.
In dit eerste geval, doch ook nadien – er zouden in juli, augustus en september 1944 nog drie zware bombardementen volgen – trachtten de Duitsers een aantal inwoners uit de omliggende dorpen in te schakelen bij het herstel van de basis. Deze eerste keer hielden zij zelf “zoektochten” , een soort razzia in de dorpen; passanten werden aangehouden of zij bezochten de woningen. De inzetbare aangehoudenen kregen dan de opdracht om zich voor werk te melden. Tegen betaling dat wel, maar de meesten ervoeren het toch als dwang.
Landbouwers meestal met paard en kar – want er was nogal wat te versjouwen – en niet-boeren alleen met een schop.
En zo sprokkelde de Luftwaffe in alle dorpen rondom de Fliegerhorst een groot arsenaal aan arbeiders bij elkaar. De volgende dag niet teruggaan was geen optie, werkweigering of staking evenmin (onbekende begrippen in die tijden).
Sommigen wilden na enkele dagen te hebben gewerkt een einde van hun “dienstverband” of wilden gewoon thuis blijven. De Duitsers hadden een reactie hierop: op zaterdagmiddag 12 uur – er was toen nog sprake van een 48-urige werkweek maandag t/m zaterdag voormiddag – werd er uitbetaald; de rechthebbende moest zelf komen en voor ontvangst tekenen. Was er nog behoefte aan je diensten dan kreeg je rechtstreeks van de Duitsers een nieuwe aanwijzing.
Boeren trachtten wel eens het smoesje van een hoogdrachtig paard, dat niet meer ingezet kon worden, te gebruiken. Reactie daarop: alleen vrijstelling (voor het paard) wanneer de hoogdrachtigheid was bevestigd door een veeverloskundige; voor Erp door Pietje Barten en met een schriftelijke verklaring.
Enkele herhalingspogingen van de Duitsers om in Erp nieuwe groepen ‘dwangarbeiders’ te rekruteren mislukten.
Zodra er aanwijzingen kwamen, dat de Duitsers weer op zoek waren, verdwenen de jongere mannen uit het dorp en verscholen zich in de bossen van het Goor, het Hurkske of het Lijnt. De vangst omvatte slechts een enkeling.
Een Duitse commandant schijnt zich toen eens te hebben laten ontvallen, dat hij doende was in een vrouwen- en kinderdorp.
Doch zij gingen al snel over naar een andere methode; zij gingen niet meer zelf op zoek, zoals na 8 maart, maar legden de aanwijzingen om te gaan werken op het vliegveld simpel bij de burgemeesters van de dorpen rondom het vliegveld. Afhankelijk van de dorpsgrootte moesten vijfentwintig tot vijftig mensen worden aangewezen en daar had de burgemeester maar voor te zorgen; hij was dan in de Duitse ogen de verantwoordelijke en voor de bevolking “de kwaje pier”.
Na het bombardement van 5 juli 1944 werd dezelfde tactiek gevolgd, in mindere mate na het bombardement van 15 augustus en helemaal niets meer na dat van 5 september, toen de Duitsers in verband met de oprukkende geallieerde troepen Volkel deels al hadden verlaten en op het punt stonden het vliegveld geheel op te geven.
Maar ondertussen hadden toch wel tussen de vijftig en vijfenzeventig Erpenaren zich voor enkele dagen tot enkele weken moeten inzetten voor het herstel van deze Fliegerhorst.
Voorbeeld van een aanwijzing om te gaan werken op de Fliegerhorst Volkel en zoals vele
Erpse mannen kregen in de periode medio maart tot medio augustus 1944
VERZET (ONDERGRONDSE)
Verzet deed zich in vele vormen voor; soms subtiel en uitgekiend, in andere gevallen onbeholpen of ondoordacht. Maar bijna altijd gevaarlijk, niet zonder risico. Want de bezetter sprong niet zachtzinnig om met mensen, die niet deden wat hij verlangde. Als straf stond er al snel een (concentratie- of straf)kamp te wachten.
Staking van de melkveehouders, melkleveranties
Na de capitulatie van het Nederlandse leger op 15 mei 1940 – ongeveer 280.000 man en voor meer dan 90% bestaande uit reserve- en dienstplichtig personeel – mocht het overgrote deel van de manschappen al snel met een “Demobilisatieorder” op zak naar huis terugkeren; ook de op eerdere dagen in Duitse krijgsgevangenschap geraakte en al naar Duitsland afgevoerde militairen volgden snel. Zij kregen allemaal het zg. ‘Grootverlof’ en waren dus geen ‘militair’ meer. Begin juni 1940 was het zover. Uitgezonderd waren de beroepsofficieren en het beroepskader. Met hen wilden de Duitsers een afzonderlijke regeling.
Hitler en zijn Nazi-regering beschouwden het Nederlandse volk als behorende tot hun Arische volk en wilde de Nederlandse bevolking en haar gecapituleerd hebbende leger ‘grootmoedig’ benaderen en gunstig stemmen.
Krijgsgevangen genomen militairen van andere landen daarentegen werden afgevoerd naar kampen in Duitsland en Polen en bleven (behalve de Belgen) de rest van de oorlog in gevangenschap. Zij kwamen pas vrij na de Duitse capitulatie in mei 1945.
In 1942 komt hij terug op zijn besluit; wegens deelname aan velerlei verzetsactiviteiten door vroegere militairen, opgehitst door het buitenland (bedoeld wellicht Radio Oranje vanuit Londen) en het feit, dat een aantal beroepsofficieren zich niet had gehouden aan de door hen ondertekende ‘Verklaring op Eerewoord’ voelden Hitler en Duitsland zich ‘beschaamd’, luidde het smoesjesachtige motief. Op15 mei 1942 werden de officieren op ‘groot verlof’ door de bezetter ‘ter controle’ bijeengeroepen. Maar de officieren werden er onverhoeds weer in krijgsgevangenschap genomen en op de trein gezet met bestemming Duitsland. Ongeveer 2700 officieren werden weggevoerd.
Dan volgde op 29 april 1943 de bekendmaking van de Wehrmachtsbefehlshaber in den Niederlande, waarin de terugvoering in krijgsgevangenschap van alle Nederlandse militairen werd gelast; ongeveer 280.000 man en voor het overgrote deel bestaande uit dienstplichtig personeel.
En wederom met het motief, dat een groot aantal militairen door hun vijandig gedrag het vertrouwen, dat bij hun vrijlating in hen werd gesteld, zou hebben geschonden. De werkelijke reden van de oproep lag echter in het oplopende tekort aan arbeidspotentieel waarmee Duitsland kampte. De ‘nieuwe’ krijgsgevangenen zouden daar moeten werken in de arbeidsinzet.
De bezetters zagen twee voordelen in die maatregel: 1) Duitsland arbeidskrachten bezorgen en 2) Nederland ontdoen van weerbare mannen, die het verzet konden versterken.
Door Duitse en Nederlandse instanties werd er bekeken wie er op bestuurlijk en economische vlak, met name in de landbouw- en voedselvoorziening, als ‘onmisbaar’ kon worden aangemerkt. Voor deze personen werden er op ruime schaal bewijzen van vrijstelling, een zogeheten ‘Blaue Ausweis’, afgegeven (en vervalst!). Talrijke militairen verkregen deze vrijstelling van de arbeidsinzet, op grond van verklaringen van ‘onmisbaarheid bij werk dat van belang is voor de oorlogvoering’ (‘kriegswichtig’ luidde de Duitse term). Uiteindelijk zou van het beoogde aantal militairen maar een relatief klein gedeelte, ca. 8000 militairen, werkelijk in krijgsgevangenschap worden weggevoerd. Van het plan van de bezetters kwam weinig terecht; het had vooral een averechts effect, dus veel minder dan de bedoeling was. Maar vooral… de verzetsdeelname onder de ex-militairen nam toe en het grote onderduiken begon.
Doch… onder het Nederlandse volk veroorzaakte de bekendmaking een niet eerder ervaren en ongekende beroering. Nog op dezelfde donderdag en de daarop volgende dagen klonk door het gehele land de oproep: “STAAKT! STAAKT” van mond tot mond doorgegeven van bedrijf naar werkplaats enz. Op – niet verwachte, want zeer gevaarlijke – indrukwekkende wijze werd aan het informeel uitgegeven parool gevolg gegeven, eerst in de industrie, maar vervolgens ook in de agrarische gebieden: “soms heftig en verbitterd, dikwijls ook enigszins aarzelend en weinig demonstratief” werd achteraf wel eens vastgesteld.
Maar Nederland liet wel blijken, er genoeg van te hebben en niet alles meer te accepteren. De ‘April-meistakingen’ duurden plaatselijk voort tot 5-6 mei 1943. Het eerst in Hengelo, bij de machinefabriek van Stork, waar proteststakingen en demonstraties uitbraken; het Twentse voorbeeld vond bijna overal in Nederland navolging. Ze werden echter met grof geweld door de Duitsers onderdrukt. De opperste politiechef in Nederland, de SS’er Rauter, kondigde het politiestandrecht af. Dat politiestandrecht had weinig met recht te maken. Het was een terreurmaatregel, waarbij ‘verdachten’ meteen, zonder vorm van proces, werden doodgeschoten. Van Groningen tot Limburg werden stakers gearresteerd. De stakingen hebben niet langer dan drie tot vijf dagen geduurd, op enkele plaatsen zes of zeven dagen. Toen waren zij door een meedogenloze bezetter in bloed gesmoord. Er vonden rond de tweehonderd personen de dood, van wie er tachtig standrechtelijk werden geëxecuteerd. Meer dan vierhonderd personen werden ernstig gewond.
De April-meistakingen gelden als keerpunt in de bezetting. De Duitsers wisten nu dat de Nederlanders met geen mogelijkheid meer voor hun zaak te winnen waren. Voor de nazi’s draaide alles verder alleen nog maar om de oorlogvoering.
De grote stakingen in de industrie sloegen ook over naar andere sectoren, zoals de agrarische en dan in het bijzonder de melkindustrie. Op het platteland in het noorden des lands, maar ook in Twente en andere zuivelstreken gingen de stakingen, meer een protestactie, de geschiedenis in onder de naam “De Melkstaking”.
Melkveehouders in het gehele land staakten hun melkleveranties aan bv. de melkfabrieken. Honderdduizenden liters melk – hun ‘hartebloed’ – lieten zij in sloten en over het land wegvloeien; hun arbeiders blokkeerden wegen voor werkwillige boeren en gooiden langs de weg voor vervoer gereedstaande melkbussen omver. NSB-boeren werden zeer tegen hun zin gedwongen aan de staking deel te nemen. Op veel plaatsen leverden boeren melk aan burgers tegen gebruikelijke prijzen, soms gratis. Opgeschoten jongens in Friesland goten melk in de benzinetank van een Duitse auto en gooiden daarna het autosleuteltje weg. (Bleek toch geen alternatieve brandstof te zijn).
Ook in Erp en de kerkdorpen werd aan de leverantiestaking deelgenomen; de omvang ervan is niet bekend.
Maar ook in het geval van deze staking trof de bezetter direct een tegenmaatregel. Om mogelijk verzet onder de boeren meteen de kop in te drukken liet hij in onze regio de voorzitters en secretarissen van de r.-k. Jonge Boerenstand arresteren
en overbrengen naar het Concentratiekamp Vught. Daarmede werd de plaatselijke politie belast, in de gemeente Erp de politiefunctionarissen Jong en Vos.
Het waren
te Erp: Willem Delisse, voorzitter en Harrie Ketelaars, secretaris;
te Boerdonk: Antoon v.d. Bosch D.92, secretaris en
te Keldonk: Cor van Duynhoven C.53, voorzitter en Driek Biemans, Hool C 14, secretaris.
Voor Boerdonk stond ook Harrie v.d. Horst D 77 op het arrestatielijstje, doch hij ontsnapte daaraan door zich thuis in een schuilplaats (verborgen kast) te verbergen. Familieleden verklaarden zijn “afwezigheid” waarmede de politiemannen genoegen namen.
In de nacht van dinsdag 4 mei 1943 werden zij van hun bed gelicht en dezelfde dag nog naar Vught getransporteerd; per autobus om half tien, tezamen met lotgenoten uit omliggende plaatsen. Aldaar kregen zij meteen de ‘traditionele’ behandeling: kaalgeschoren en een ‘driedaags arrangement’.
Onder druk van deze arrestaties werden de melkleveranties direct hervat en mochten de gearresteerden op donderdag 6 mei weer naar huis terugkeren. Op de zondag daarop – 9 mei – viel het op, dat de Maria-bedevaart in Handel zomaar ineens door veel ‘kaalkoppen’ werd bijgewoond.
Pastoor A. Smits te Boerdonk maakte van het voorval de volgende aantekening in zijn Kerkelijk Memoriaal: Spontaan werd de melklevering stopgezet in verzet tegen de moffen. Gevolg is geweest, dat Antoon van den Bosch als secretaris van de R.K. Jongen Boerenstand ’s nachts door Veldwachter Jong uit Erp van zijn bed gelicht werd en terecht kwam in het concentratiekamp in Vught; kaalgeknipt kwam hij na drie dagen terug, toen de melkleverantie hervat werd.
De twee Erpenaren, welke in de nacht van 3 op 4 mei 1943 werden gearresteerd: H. Ketelaars (l) en W. Delisse (r). Kaalgeschoren kwamen ze op 6 mei d.a.v. weer thuis.
Huisartsenverzet
Zoals nagenoeg alle beroepsgroepen in Nederland hadden bij de aanvang van de bezetting ook de (huis)artsen een eigen organisatie; de Nederlandse Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst. En zoals bij de andere groeperingen trachtte de bezetter ook greep te krijgen op deze beroepsgroep en haar organisatie.
Onder Duitse impulsen werd op 19 dec. 1941 (uiteraard via een Verordening en wel nr. 226) een nieuwe “vakbond” voor artsen opgericht; de Artsenkamer. De Duitse interpretatie: De Nederlandse artsen worden in de Nederlandse Artsenkamer verenigd. Elke arts is lid der Kamer. Ogenschijnlijk geen keuzemogelijkheid voor de artsen – arts zijnde betekende lid van de Kamer.
Omdat de meeste Nederlandse artsen de uitgangspunten van de Artsenkamer in strijd achtten met de door hen afgelegde eed van Hippocrates en zich bovendien niet wilden committeren aan de vijand, sloot slechts een klein deel van de artsen zich aan bij deze nieuwe op nationaalsocialistische leest geschoeide organisatie; ongeveer 800 (en meestal lid van de N.S.B.) van de in totaal 7000 artsen in geheel Nederland. De Duitsers zien dat ook en stellen in 1943 het lidmaatschap verplicht.
Het overgrote deel, ruim 6000 artsen, werd wel lid van het Medisch Contact – een soort verzetsbeweging van en onder de artsen – een collectief informatienetwerk onder de Nederlandse medici.
De Duitse bezetter reageerde met diverse chicanes en dan kwam in maart 1943 het al lange tijd smeulende conflict tussen de nazi-autoriteiten en de artsenwereld tot uitbarsting. De oorzaak was de boete van f. 1000,- die werd opgelegd aan tachtig artsen die bleven weigeren lid te worden van de Artsenkamer. Op advies van de illegale artsenorganisatie “Medisch Contact”, verweerde de overgrote meerderheid van de medische stand zich met een wel zeer opvallende reactie. Zij deden formeel “afstand van de bevoegdheid tot de uitoefening van hun beroep als arts”. Zij lieten dat blijken door op hun naamborden bij hun praktijkruimten het woordje ‘arts’ met pleisters onzichtbaar te maken. De artsen waren dan zogenaamd ineens geen arts meer en hoefden dus geen lid te worden van de Artsenkamer De hulp aan patiënten ging echter gewoon door en hun belang werd niet geschaad.
Herr Reichskommissaris dreigde met gevangenneming van alle artsen, die niet binnen enkele dagen hun actie beëindigden. Ongeveer 750 doktoren vulden alsnog de aanmeldingspapieren in; 360 weigeraars werden voor enige tijd in het kamp te Amersfoort opgesloten.
Onder hen ook dokter Henrar in Erp. Hij werd bestraft met een week arrest.
Men had de dokters echter nodig en de Duitsers schortten de boeten op en kondigden een herziening van de artsenkamer aan. Toen gingen de ‘Artsen”-bordjes weer op of naast de deur.
Pierre M.G.G. Henrar (1901 – 1972), tot 1966 huisarts te Erp
“PILOTEN” HULP
Een van de meest risicovolle onderdelen van het verzet was zonder twijfel de hulpverlening aan in Nederland neergekomen bemanningsleden van geallieerde vliegtuigen; meestal ergens in het land per parachute aan de grond gekomen of met hun toestel een geslaagde noodlanding uitgevoerd. In alle gevallen aan arrestatie door de plaatselijke politie of de Duitsers, met als gevolg een krijgsgevangenschap tot na de oorlog, weten te ontkomen.
Deze gestrande vliegers hadden de opdracht om te trachten naar hun basis, meestal in Groot-Brittannië, terug te keren.
Zonder de hulp van burgers in de vorm van opvang, verzorging, begeleiding, bescherming was het haast onmogelijk om te ontsnappen aan Duitse gevangenneming. In de meeste gevallen liepen de ‘vluchtlijnen’ vanuit Nederland, via België en Frankrijk, naar Spanje om van daaruit door te trekken naar de thuisbasis. Soms liep de ontsnappingslijn via Zweden of via Zwitserland en een enkele keer rechtstreeks per boot over de Noordzee.
Maar nagenoeg immer met behulp van derden; zonder de ondersteuning door de “pilotenlijnhelpers/-sters” was een succesvolle terugkeer nagenoeg niet te realiseren. Overal loerde er gevaar, en zelfs verraad, op die lange, meestal meerdere weken durende, reis naar huis.
Hulpverlening aan buitenlandse militairen was ten strengste verboden en werd zwaar gestraft; veroordeling tot een concentratiekampstraf was wel het minste; niet zelden werd het de doodstraf.
Doch in Erp ontstond desondanks een sterk knooppunt in een dergelijke ‘pilotenhulplijn’; misschien enigszins bij toeval, maar de verzetsintenties waren er al vanaf het begin van de bezetting; het was de woning van de vier – toen nog ongetrouwde – leden van de familie Otten aan de Kerkstraat 6, de zusjes Antoinette en Thea en de broers Gérard en Harrie Dit adres groeide uit tot een centrum van hulpverlening aan neergekomen vliegers, derhalve zware illegaliteit/verzet.
De eerste vlieger kwam er binnen op 10 april 1943 (Arthur Cowe, beschreven in bijdrage nr. 69). Er zouden nog vijftig vliegers en een ontvluchte Franse krijgsgevangene volgen; de laatste op 6-4-1944 was een Amerikaanse boordtelegrafist.
Lang niet alle van de op de ‘pilotenlijnen’ geplaatste vliegers bereikten uiteindelijk hun basis in Groot-Brittannië; de Duitse geheime diensten ontdekten knooppunten van de lijnen, infiltreerden er onder valse naam in en patrouilleerden sterk in het grensgebied Frankrijk-Spanje. Veel arrestaties vonden plaats te Antwerpen, Brussel en Parijs en dan volgde na een streng verhoor alsnog het krijgsgevangenschap.
Namens de familie Otten ontving Harrie in Den Haag op 4 april 1946 de Amerikaanse onderscheiding ‘Medal of Freedom with Silver Palm’.; dit als erkenning en dank voor de betoonde hulpverlening onder zeer moeilijke omstandigheden. Zijn zus Antoinette was in de praktijk echter de spil in de organisatie van verzetsactiviteiten in huize Otten.
Als dankbetuiging voor de inzet van de familie Otten tijdens WOII werd verder op zondag 5 mei 1996 de Schoolstraat omgedoopt in Ottenstraat.
De zeer betekenisvolle belevenissen van de vier broers en zusters Otten zijn uitvoerig beschreven door Dr. Frans Govers uit Uden in het boek Pyama – House Ontdekkingsreis door het uitgebreide netwerk van de pilotenhulp tijdens de Tweede Wereldoorlog: 1943-1944 . (1992). Voor de uitgebreide zeer lezenswaardige beschrijvingen van de lotgevallen van de Ottens en de, er voor korte tijd onderdak gevonden hebbende, vliegers wordt verwezen naar dat boek.
“Pyama – House”, Kerrkstraat 6 te Erp.
v.l.n.r.: Harrie, Thea, Gérard en Antoinette Otten
DE “ONDERGRONDSE”.
Het is in feite de verzamelnaam voor alle personen en groepen die tijdens de Tweede Wereldoorlog weerstand boden aan de Duitse bezetting van Nederland; bij voorkeur onzichtbaar, doch soms ook wel duidelijk waarneembaar. De “ondergrondse” manifesteerde zich in een wijds patroon, in allerlei vormen; van eenvoudig, enigszins georganiseerd, de kont tegen de krib zettend, van directe hulp aan een onderduiker tot sabotage of zware overvallen. In het algemeen: het dwarsbomen tijdens de oorlog van het beleid van de bezetter.
In vergelijking met andere bezette landen kenmerkte ons Nederlands verzet zich door relatief weinig gewapend en gewelddadig optreden; deze versie van verzet kwam eigenlijk maar in geringe mate voor; zo nu en dan wel eens een liquidatie van een collaborerende Nederlander of in beperkte mate overvallen op bv. distributiekantoren of sabotageacties.
Zeer succesvol was de organisatie van de z.g. ‘onderduik’, het wegmoffelen van mensen, welke om Duits-vijandige redenen werden gezocht en zich schuil dienden te houden. Dit verzetswerk lag in handen van de L.O. = Landelijke Organisatie voor Hulp aan Onderduikers en kwam in ontwikkeling, toen de Arbeidsinzet – de verplichte tewerkstelling in Duitsland – werd ingevoerd en toen in mei 1943 de in juni 1940 gedemobiliseerde militairen alsnog in krijgsgevangenschap werden gevoerd. Een dergelijke hulpverlening kwam al eerder aan de orde toen het Joodse bevolkingsdeel werd weggevoerd en er toch nog een klein deel ervan kon onderduiken.
Naar raming doken in totaal zo’n 350.000 Nederlanders, waaronder ca. 25.000 Joden, onder en daarvoor moest dan steeds een tijdelijk “tehuis”worden gevonden. Ook in de gemeente Erp vonden velen een tijdelijk onderdak. Andere aspecten van dit verzet waren o.a. het vervalsen van legitimatiebewijzen, de smokkel van distributiebonnen.
Een andere grote verzetsorganisatie was de L.K.P. = de Landelijke Knokploegen. De naamgeving geeft al een aanwijzing naar diens doelstellingen. Ze saboteerden verbindingen en telefoonlijnen, bliezen gebouwen en spoorwegen op, maakten gebieden onbruikbaar door ze onder water te laten lopen en spioneerden. Ook werd weleens een Nederlandse of Duitse tegenstander, die het te bont had gemaakt, geliquideerd.
Hitler en zijn Nazi-Duitsland hadden gelijk; de beide afdelingen (L.O. en L.K.P.) telden veel leden uit de kringen van de ex-militairen en steunden op de kennis welke zij met betrekking tot bewapening, explosieven, krijgsvoering enz. inbrachten.
In de laatste bezettingsjaren werd de oorlog en daarmede samenhangend ook het verzet steeds grimmiger.
Ook in de gemeente Erp was een afdeling van de L.O. (Landelijke Onderduikorganisatie) actief; zij hield zich hoofdzakelijk bezig met “de onderduik”; Harrie Otten was de leider ervan. Elke zondagmorgen kwamen de vertegenwoordigers (‘duikhoofden’) van de L.O uit Beek en Donk, Boekel, Erp, Gemert, Uden, Veghel en Zeeland bijeen bij de Ottens. Hun belangrijkste taak was het zoeken van onderduikadressen voor hen die op de vlucht waren voor de bezetter. Daarvoor moesten ook voedselbonnen bijeengebracht worden.
Het overgrote deel van de leden van de Erpse afdeling werd gevormd door ex-leden van het in juni 1940 gedemobiliseerde Nederlandse leger.
De Erpse L.O.: staande v.l.n.r.: Mies Bouw, Willem van Dommelen, Driekske Kanters, Piet Delisse, Ties van Sleeuwen, Harrie van der Horst, Harrie van Duijnhoven, Harrie Manders en Nol van Kol. Zittend v.l.n.r.: Wilbert Kerkhof, Harrie Otten en Frans van der Velden.
Op de foto ontbreken: Jan van der Aa, Piet van den Heuvel, Piet Koolen, Antoinette Otten en Martinus Verbruggen.
DE “ONDERDUIK”
Onder “Onderduiken” werd tijdens de Tweede Wereldoorlog enerzijds verstaan het zich, vaak voor langere tijd, verborgen houden om te voorkomen, dat men door de politie of Duitsers gearresteerd werd. En in een anderzijdse uitleg: het verbergen van personen op een adres waar zij niet geregistreerd stonden. Dat verbergen geschiedde dan op een z.g. “Onderduikadressen”, welke in velerlei vormen voorkwamen.Voor een onderduiker behoorde in de meeste gevallen de uitvoering van regulier werk niet tot de mogelijkheden; werk waaraan een officiële status was verbonden (als registratie, arbeidscontract ed.) riep teveel mogelijkheden tot ontdekking op. Veel onderduikende mannen kwamen dan ook terecht in de agrarische sector; als tijdelijke knecht op een wat afgelegen boerderij kon veel verdoezeld worden. Buurtbewoners en zelfs schoolkinderen traceerden de status van zo’n nieuw gezicht in de buurt terstond; men wist ook wat het betekende – in ieder geval mond houden.
Vooral vanaf mei 1943 groeide de onderduik enorm. Veel ex-militairen van het Nederlandse leger gaven geen gehoor aan het Duitse bevel om in krijgsgevangenschap te gaan; zij kozen voor “verdwijning”, waaraan echter wel vergaande consequenties waren verbonden. Men kon in de meeste gevallen niet meer op het ingeschreven adres, dus thuis, blijven en men werd gedwongen elders een veilig onderdak te vinden. Er moesten over het gehele land veel onderduikadressen gevonden worden en dat bij te vertrouwen personen.
Maar er moest niet alleen gezorgd worden voor een onderduikadres, maar ook een beschutte werkplek –. Zij die onderduikers in huis namen moesten een vergoeding krijgen voor de onderhoudskosten. Ook de achtergebleven gezinsleden van de onderduikers hadden hulp nodig. Daarnaast waren en bonkaarten, persoonsbewijzen en eventueel andere – soms vervalste – papieren nodig. Hiervoor zorgde in het algemeen de L.O. in samenwerking met de plaatselijke afdelingen.
Ook in Erp en de twee kerkdorpen Boerdonk en Keldonk vertoefde vanaf medio 1943 een groot aantal onderduikers en ook hier meestal bij de boeren. Men herkende hen als zodanig vaak al meteen in het begin van hun verblijf. Onhandigheden bij het werken met landbouwgereedschappen, de omgang met vee, het niet ‘begrepen’ hebben op een paard verraadden de herkomst van b.v. de stedeling. Doch, men leerde snel.
Een administratie van de in de gemeente Erp ondergebrachte onderduikers is slechts deels voorhanden; via het archief van de familie Otten is wel enig inzicht op het verloop van de Onderduik in Erp verkregen, echter geen compleet beeld. Van iedere onderduiker werd een persoonskaart aangelegd, waarop aantekening van zijn naam ed, en het duikadres. Hieruit is veel te destilleren. Namen, beroepen, woonplaatsen, duikadres enz.
De onderduikers kwamen uit alle windstreken en delen van ons land; velen uit de grotere steden. Soms bleven ze maar voor kortere tijd, anderen daarentegen meer dan een jaar. Extra lang bleven de mannen afkomstig van plaatsen boven de rivier de Maas. Dit werd veroorzaakt, doordat onze provincie Noord-Brabant einde oktober 1944 tot aan die rivier was bevrijd en het gebied daarboven hiervoor moest wachten tot mei 1945 en de onderduikers om naar huis te gaan de frontlijn tussen de Duitsers en de geallieerde troepen moesten zien te passeren. Geen aanlokkelijk vooruitzicht, dus … beter in Erp te blijven.
Volgens een officiële opgave van de gemeente Erp zouden in totaal ca. 250 onderduikers in Erp zijn geplaatst.
Daaronder ook een aantal inwoners uit de gemeente Erp zelf, die als onderduiker op een duikadres in Erp genoteerd stonden; in een aantal gevallen zelfs het eigen adres. De jonge(re) zou bij arrestatie voor werk naar Duitsland gestuurd kunnen worden. Om dat te voorkomen, dook hij dus voor de vorm ook onder, z.g. “niet meer aanwezig”, maar verborg zich thuis of elders in Erp. Wel met een goede schuilplek achter de hand, mocht er opsporingsgevaar dreigen. Volgens overzichten zou zich dat in totaal 45 gevallen hebben voorgedaan.