Op 17-7-1941 vond de laatste vergadering van de Gemeenteraad van Erp gedurende de bezettingstijd plaats. De reden daarvan wordt hieronder beschreven.
Aanwezig waren burgemeester H. Verheijen, gemeentesecretaris J. Sleegers, wethouder L. Scheepers en de raadsleden C. van Berlo, J. Donkers (A.14), Jhr. O. de Kuyper, G. v.d. Tillaar en A. Verbruggen.
De Raad herdacht bij monde van de voorzitter de enkele weken daarvoor overleden wethouder M. Bouw. Deze was veertien jaren lid van de raad geweest, waarvan twee jaren als wethouder onder de moeilijke mobilisatie- en oorlogsomstandigheden.
In de vacante plaats in de raad werd, na onderzoek van de geloofsbrieven, J. Donkers (straat) benoemd. De Erpse raad telde vanaf dat moment twee leden, die de naam J. Donkers droegen. (resp. aangeduid met “A.14” en met “straat”).
Dan volgde de verkiezing voor de vacante wethouderszetel.
Het resultaat van de 1e. stemming was: C. van Berlo drie stemmen, O. de Kuyper twee stemmen en J. Donkers (straat) twee stemmen met als uitslag, dat geen van de gekandideerden was gekozen.
De tweede stemming bracht uitkomst; de uitslag was:
C. van Berlo vier stemmen, J. Donkers twee stemmen en O. de Kuyper een stem. C. van Berlo (lijst 4 en woonachtig op A.56) was gekozen en belandde op het “wethouderspluche”.
Ook de vonderbrug over de Aa kwam in deze vergadering nog weer eens ter sprake.
Medio augustus 1941 bleek, dat deze raad, toen nog onkundig van de maatregelen, die de bezetter in petto had, op donderdag 17 juli 1941 zijn laatste vergadering onder oorlogstijd had gehouden. In deze samenstelling zou hij bovendien ook na de bevrijding niet meer terugkeren.
Met Verordening van 4-7-1941 had de Rijkscommissaris voor het bezette Nederlandsche gebied, de Duitser Seyss-Inquart, al de ontbinding van de parlementaire (politieke) partijen (met uitzondering van de N.S.B.) bevolen; een maand later vernietigde hij het democratische beginsel in ons bestuursbestel volledig. Hij gebruikte daarvoor zijn Verordening nr. 152 dd. 11-8-1941 met daarin bepalingen betreffende de werkzaamheden van provinciale staten en van gemeenteraden. Per 12 aug. 1941 voerde hij het z.g. “leiderschapsbeginsel” voor het bestuur van provincies en gemeenten in. Alle provinciale staten en gemeenteraden werden opgeheven. De taken van de gemeenteraad en van het college van burgemeester en wethouders werden voortaan door de burgemeester waargenomen. Deze mocht voor de duur van zes jaren twee tot maximaal zes wethouders benoemen, teneinde hem bij het bestuur van de gemeente te vertegenwoordigen. Verantwoordelijk voor het beleid was echter alleen de burgemeester; binnen de gemeente was hij voor zijn bestuursdaden aan niemand verantwoording schuldig – dat was hij alleen aan de commissaris van de provincie, de secretarissen-generaal van de ministeries en uiteraard de Duitse autoriteiten.
Verkiezingen waren vanaf dat moment dan ook niet meer nodig en de invloed van de burgerij werd tot een minimum gereduceerd.
Door de ingreep van de rijkscommissaris konden de notulen van de raadsvergadering van 17-7-1941 niet meer officieel door de raad worden vastgesteld. Deze raad was er niet meer. Zij werden nu eenvoudig gedateerd op
30-10-1941.
In Erp bleven de burgemeester en zijn twee wethouders met enige regelmaat vergaderen; de opgemaakte verslagen vermelden slechts de genomen besluiten. Alleen burgemeester Verheijen ondertekende de besluiten, echter wel voorzien van de vermelding: “als waarnemer van de raad van Erp”.
Een dergelijke handelwijze werd in meerdere gemeenten (in de omgeving) gehanteerd, wellicht na onderling overleg, en een beetje aangemoedigd door het Ministerie van Binnenlandse Zaken.
Het zou tot 12 sept. 1945 duren, voordat er weer een vergadering van de Raad van Erp zou plaatsvinden; de eerste na de bevrijding en ditmaal onder voorzitterschap van tijdelijk burgemeester J. Sleegers (gemeentesecretaris). Het was de vergadering van de niet-gekozen maar benoemde Tijdelijke Raad, welke elf leden telde. Hierover te zijner tijd meer.