Van Den Bosch tot Weert telde de Zuid-Willemsvaart ook toen al vele overgangen in de vorm van spoor- en verkeersbruggen, enkele veerponten en via de sluisdeuren. Tegen de bruggen waren verdedigende maatregelen getroffen. Zij waren reeds in de herfst 1939 voorzien van springladingen om hen in geval van een directe dreiging te kunnen opblazen.
Zo ook bij de twee bruggen onder Keldonk n.l. de brug naar het Hool en die naar het Lijnt bij sluis 5. De springstofelementen – grote blokken/verstevigde houders – waren bevestigd onder het brugdek nabij de as / draaipunt met het bruggenhoofd ; de springladingen waren echter nog niet voorzien van de ontstekingen. De sluisdeuren werden niet ondermijnd.
De beide bruggen werden verder constant bewaakt door manschappen van de marechaussee, vier in getal, gelegerd te Veghel. Bij de Keldonkse brug hadden zij een schildwachthuisje ter beschikking, dat geplaatst was op de kanaaldijk links van de brug op de zijde van het Hool.
Een – zeker achteraf als lachwekkend te beschouwen – maatregel werd nog getroffen in de strenge winter-maanden 1939 / 1940, toen het kanaal dicht vroor. Om de mogelijkheid van een te gemakkelijke kanaaloversteek door de vijand te verhinderen – het van een dikke ijslaag voorziene kanaal kon dan overal door de vijandelijke infanterie te voet worden overgestoken – werd in het dikke ijs op vele plaatsen een sleuf aangebracht. Deze sleuf van ongeveer een meter breedte werd door militairen gehakt en gezaagd en gedurende de winter opengehouden – zij liep in het midden van het kanaal. Het scheepvaartverkeer lag toen uiteraard stil. Na het invallen van de dooi, na die harde winter pas in de 2e. helft van maart 1940, ging het kanaal weer een echt obstakel vormen – de gleuf zou in werkelijkheid van weinig betekenis zijn geweest. In het Erpse deel van het kanaal vond er geen bouw van stellingen, schuttersputten of anderszins plaat; althans niet in de mobilisatietijd